In ‘Hoefbevangenheid : begrijpen, genezen, voorkomen’, kun je lezen dat de lamellenverbinding en de witte lijn samen met de strekpees een tegenkracht bieden aan de kracht die de diepe buigspier via de diepe buigpees uitoefent op het hoefbeen. Raakt de lamellenverbinding beschadigd, zoals het geval is bij hoefbevangenheid, dan zou de trekkracht van de diepe buigpees niet langer voldoende gecompenseerd worden en daardoor het hoefbeen verder ‘lostrekken’ en laten kantelen.
De vraag rijst of dit verhaal van de te sterk trekkende pees wel helemaal het geval is. De kracht die de diepe buigspier in rust uitoefent op de diepe buigpees (de spiertonus) zal zich snel aanpassen. Ook wordt de pees zelf een paar millimeter korter. Door beide factoren wordt de trekkracht op het hoefbeen minder. Deze komt weer in evenwicht met de bovengenoemde tegenkracht.
En hoe zit het met een zinker, waarbij de lamellenverbinding rondom zwaar beschadigd raakt? Opvallend genoeg kantelt het hoefbeen in deze situatie minder dan je verwachten zou. Het daalt in de hoefcapsule en blijft daarbij zowel nagenoeg parallel aan de grond als in de juiste hoek ten opzichte van het koot- en kroonbeen. Het antwoord is eenvoudig. Het is voornamelijk het gewicht van het paard dat het hoefbeen doet kantelen of zinken. Is de lamellenverbinding enkel voorin de hoef beschadigd dan zal het hoefbeen als het ware om de nog intacte achterzijde heen naar beneden draaien (pivoteren). Raakt de hele lamellenverbinding beschadigd, dan is dit uiteraard niet meer mogelijk. Het hoefbeen wordt door het gewicht van het paard integraal naar beneden gedrukt.
Nota bene: In stand draagt een enkel voorbeen circa 30% van het lichaamsgewicht. In galop is dit zelfs 150%. 24 uur nadat het paard kreupelheidsklachten vertoont is de lamellenverbinding al een factor 10 zwakker dan in gezonde toestand. Weerstand bieden aan de neerwaartse kracht van het lichaamsgewicht is niet langer mogelijk.
Wel is het zo dat de tegenkracht van strekpees en gedeeltelijk beschadigde lamellenverbinding samen, niet voldoende is tijdens het afrollen van de voet. Dan is er immers een moment waarop de diepe buigspier via de buigpees het hoefbeen naar achter trekt terwijl de hoef nog wordt ‘tegengehouden’ door de ondergrond.
Dit draagt bij aan verdere hoefbeenkanteling en verklaart gedeeltelijk waarom er ook in het geval van een zinker enige kanteling te zien is op röntgenfoto’s. Gedeeltelijk aangezien de verklaring ook gezocht moet worden in het feit dat veruit de meeste zinkers niet van de ene op de andere dag ontstaan maar vooraf gegaan worden door een hoefbeenkanteling.
Langdurige hoefbeenkanteling en de ermee gepaard gaande verkorting van de diepe buigpees zou kunnen maken dat deze laatste chronisch samentrekt.
Hou je wel van dit soort uitgebreide en objectieve informatie over hoefbevangenheid?
‘Hoefbevangenheid : begrijpen, genezen, voorkomen’ staat er vol mee!
334 pagina’s met toegankelijke, wetenschappelijk onderbouwde kennis, inzichten en adviezen die jou en je paard gaan helpen.
Ook ik heb deze gedachte, daardoor rijst wel gelijk de vraag hoe zinvol het is om het paard extreem te laten zakken in de hiel.
Niet zo zinvol. Het streven moet zijn het hoefbeen nagenoeg parallel te zetten met de ondergrond. In de meeste gevallen vraagt dat om het enige hielhoogte.